Guinee-Bissau, officieel de Republiek Guinee-Bissau, is een land in West-Afrika dat grenst aan Guinee (386 km), Senegal (338 km) en de Atlantische Oceaan (350 km).
Het kleine West-Afrikaanse land, dat eerder deel uitmaakte van het Ghanese rijk en daarna van het Koninkrijk Mali, krijgt in de 15e eeuw voor het eerst te maken met Portugezen. De eerste versterkte handelsposten langs de kust, zoals Cacheu, worden door hen bestuurd vanuit de noordwestelijker gelegen Kaapverdische Eilanden, toen een strategisch Portugees koloniaal steunpunt. De inheemse bevolking verbouwt traditioneel rijst en wint zout. Guinee-Bissau en omgeving worden belangrijk voor de handel in slaven en goud. Niet enkel voor de Portugezen overigens; er daagt ook Franse, Engelse, Nederlandse en zelfs Zweedse, Deense en Duitse concurrentie op.
De Portugezen dringen langs de vele rivieren een eind het continent in en stichten handelsnederzettingen die uitgroeien tot kleine lokale centra, zoals Farim en Ziguinchor, tegenwoordig een tamelijk grote stad in buurland Senegal. Langs de oevers van de rivieren Casamance, Cacheu, Geba en Buba ontstaat een koloniaal gebied, rond 1700 bekend als Rios da Guiné. Vanaf 1753 wordt de versterkte vesting van Bissau gebouwd door Kaapverdianen die speciaal hiervoor waren overgebracht.
Rond 1800 maakt Engeland aanspraak op het eiland Bolama en nabijgelegen kleinere eilanden voor de kust van Guinee-Bissau. De afschaffing van de slavernij in de 19e eeuw veroorzaakt een economische crisis die de introductie van nieuwe culturen rond de handelsposten tot gevolg had, zoals aardnoten, palmolie en rubberplantages. In 1870 ziet Groot-Brittannië af van zijn claims op Bolama en omgeving na bemiddeling van de Amerikaanse president Ulysses Grant.
Vanaf 1879 wordt het land officieel een Portugese kolonie. In mei 1886 wordt de grens vastgelegd met Frans-West-Afrika, waardoor het gebied rond Casamance definitief Frans wordt en Portugees-Guinea in het zuiden een kleine compensatie krijgt. De onderwerping van het binnenland verloopt moeizaam en gaat vaak gepaard met geweld. Er zijn bloedige veldtochten nodig tegen strijdlustige Afrikaanse opperhoofden. Bij het begin van de 20e eeuw start de Portugese bezetter een campagne tegen stammen in het binnenland, met de hulp van de moslimbevolking langs de kust. Pas in 1915 is er effectieve controle over het hele grondgebied, maar nog geregeld zijn er opstanden op verschillende plaatsen. Het zal tot 1936 duren voor de Bijagósarchipel, een groep kleine eilanden in de Atlantische Oceaan, definitief onder koloniale controle komt.
Tussen de twee wereldoorlogen wordt er in en tussen de productiecentra geïnvesteerd in infrastructuurwerken en elektriciteit, wegen en vooral bruggen. Koloniale firma's leggen zich toe op de verwerking van aardnoten, het voornaamste exportproduct, en op de distributie van consumptiegoederen over het territorium.
De Portugese koloniale wetgeving onderscheidt de bevolking in "ontwikkeld" en "inheems", legaliseert onder dwang opgelegde arbeid, regelt de bewegingsvrijheid door middel van pasjes en opgelegde routes en regelt de betrekkingen tussen ambtenaren en de traditionele lokale gezagsdragers. Aan de top van de koloniale maatschappij staat een kleine kern van Portugese leidinggevenden en kaderleden, de ambtenaren zijn voor 75 % Kaapverdianen. Ook in de commerciële sector zijn de bedrijfseigenaars en bedienden overwegend Kaapverdianen. Op het laagste niveau komt de grote massa Guineeërs: huisknechten, arbeiders en landbouwarbeiders, ambachtslui en kleine boeren.
In 1942 wordt Bissau naast de economische ook officieel de politieke hoofdstad van Portugees-Guinea. In 1950 werden van de ruim een half miljoen inwoners van Guinee slechts 8230 beschouwd als "geciviliseerd": 2273 blanken, 4568 halfbloeden, 1478 zwarten en 11 Indiërs. Van hen waren er 3824 geregistreerd als analfabeet (541 blanken, 2311 mestiezen en 772 zwarten).
In 1951 hervormde Portugal zijn koloniale systeem en werd Portugees-Guinea een "overzeese provincie". De jaren vijftig worden gekenmerkt door economische en politieke bewustwording. De staking van arbeiders en zeelieden in de haven van Bissau wordt op 3 augustus 1959 bloedig neergeslagen en staat bekend als de Slachting van Pindjiguiti.
In 1956 richt Amilcar Cabral de PAIGC (Partido Africano para a Independência da Guiné e Cabo Verde – Afrikaanse Partij voor de Onafhankelijkheid van Guinee en Kaapverdië) op, die vanaf 1963 tot 1974 de gewapende strijd voor onafhankelijkheid voert in Guinee-Bissau en Kaapverdië, waar de strijd wegens de omstandigheden clandestien gevoerd moet worden. De opstand in Guinee begint met een aanval op de kazerne van Tite, in 1968 is twee derde van Portugees-Guinea bevrijd door de goed georganiseerde linkse bevrijdingsbeweging, die op sympathie en daadwerkelijke steun kan rekenen in Oost en West, uit de Derde Wereld, de buurlanden (met name Guinee-Conakry) en bij jongeren van over heel de wereld. Mede daardoor kan Amílcar Cabral diplomatieke successen oogsten met zijn optreden voor de VN-dekolonisatiecommissie en een audiëntie bij paus Paulus VI, samen met zijn strijdgenoten uit Angola en Mozambique.